Het parket

Strafrechtelijke vervolging bewindspersonen of Kamerleden

De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft een taak ten aanzien van de strafrechtelijke vervolging van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen. In artikel 119 van de Grondwet staat dat ministers, staatssecretarissen en Kamerleden voor door hen begane ambtsmisdrijven worden berecht door een bijzonder forum. Als bijzonder forum is aangewezen de Hoge Raad die dan recht doet met tien leden. De Hoge Raad doet uitspraak in eerste en laatste instantie, dat wil zeggen dat er tegen de uitspraak van de Hoge Raad geen rechtsmiddel openstaat.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad is belast met de strafrechtelijke vervolging van dergelijke ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen (artikel 111, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechterlijke organisatie). Hij kan echter niet naar eigen inzicht tot strafvervolging overgaan. Hij moet eerst opdracht krijgen ofwel bij koninklijk besluit door de regering ofwel door een besluit van de Tweede Kamer. Zo’n opdracht is nog nooit verstrekt. In 2017 is door de minister van Veiligheid en Justitie een Protocol vastgesteld waarin is omschreven op welke wijze wordt omgegaan met aangiften over ambtsdelicten van bewindspersonen en Kamerleden die binnenkomen bij een ministerie, het Openbaar Ministerie of bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De procureur-generaal informeert de minister van Justitie en Veiligheid over de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek. Hij doet dit na het verrichten van een oriënterend onderzoek.

Onderzoeken procureur-generaal in 2021
In 2021 zijn drie oriënterende onderzoeken verricht naar aanleiding van aangiften tegen (voormalig) bewindspersonen en/of Kamerleden.

Toeslagenaffaire
Een oriënterend onderzoek naar aanleiding van aangiften van 87 gedupeerden van de Toeslagenaffaire tegen de minister-president en (voormalige) ministers en staatsecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De procureur-generaal gaat in zijn onderzoeksverslag onder meer in op de oorzaken van het ontstaan van de Toeslagenaffaire. Hij beschrijft dat door de wetgever in 2005 een eenzijdige keuze is gemaakt door de last van uitvoeringsproblematiek van kinderopvangtoeslagen vooral bij aanvragers te leggen. Zo werden strikte eisen gesteld aan ouders wat betreft de kwaliteit van informatie die zij aandragen, de verzameling en indiening van bewijs en de termijnen die zij daarbij in acht moeten nemen. In geval door een aanvrager niet in alle opzichten volgens de normen werd geleverd, had dat ingrijpende gevolgen. Aan de andere kant golden voor de Belastingdienst termijnen waarop beslissingen moesten worden genomen en moest de Belastingdienst werken met een krachtig en in de tijd weinig begrensd kader voor terugvordering, waarbij een ‘alles of niets’ uitgangspunt in de wet was neergelegd en geen hardheidsclausule toepasselijk was. Dat in zo’n systeem grote problemen kunnen ontstaan voor (niet zeer vaardige) aanvragers (een grote groep ouders) is bij het opstellen van de wetgeving niet onderkend. Belangrijke juridische middelen voor rechtsbescherming, zoals een hardheidsclausule en een systeem van evenredigheidstoetsing bij terugvordering, zijn door de wetgever destijds niet in de wet opgenomen. Daarbij kwam een toenemende druk op fraudebestrijding. Daardoor zijn problemen ontstaan.

De aangiften betroffen voornamelijk problemen die uit oude terugvorderingen zijn voortgevloeid in de context zoals hiervoor beschreven en die niet samenhangen met vervolgbare ambtsdelicten van bewindspersonen. Daarbij waren de aangiften grotendeels gebaseerd op de ondervraging door een parlementaire commissie. Wettelijk mag die ondervraging niet als bewijs worden gebruikt in een strafvervolging. De procureur-generaal geeft in zijn onderzoeksverslag verder aan dat in een systeem van parlementaire democratie de politieke verantwoording voorop hoort te staan. Voor een strafrechtelijk onderzoek waren geen aanknopingspunten.

Zie voor het verslag van het oriënterend onderzoek:
Publicaties
Nieuwsbericht

Schending van geheimhouding notulen Ministerraad
Een oriënterend onderzoek naar aanleiding van de aangifte van (demissionair) minister-president Rutte wegens het vermoeden van schending van geheimhouding van de notulen van de ministerraad.

De procureur-generaal komt in zijn verslag van het oriënterend onderzoek tot de conclusie dat geen sprake is van een concrete verdenking tegen een van de (oud-)ministers of staatssecretarissen of een Kamerlid. De resultaten van het onderzoek boden hem onvoldoende aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid positief te adviseren ten aanzien van de vraag of het aangewezen is een opsporingsonderzoek in te stellen met het oog op een mogelijke strafvervolging van een (oud-)bewindspersoon of Kamerlid.

Zie voor het verslag van het oriënterend onderzoek:
Publicaties

Aangiften tegen mevrouw Kaag
Een oriënterend onderzoek naar aanleiding van aangiften tegen minister Kaag in verband met gestelde financiering van terrorisme.

Volgens de aangevers heeft mevrouw Kaag er – als voormalig minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking – voor gezorgd dat subsidiegelden zijn verstrekt aan de Palestijnse organisatie Union of Agricultural Work Committees (UAWC), terwijl zij wist van banden tussen deze organisatie en het Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP). PFLP is een organisatie die door de Europese Unie als terroristische organisatie is aangemerkt. Verder wordt gesteld dat mevrouw Kaag herhaaldelijk is gewezen op deze banden, maar desondanks doorging met de financiering. In de aangiften wordt onder meer gewezen op het feit dat in augustus 2019 in Dolev een bomaanslag plaatsvond waarbij een zeventienjarig Israëlisch meisje om het leven kwam. Twee verdachten van deze bomaanslag waren lid van PFLP én medewerkers van UAWC.

De procureur-generaal geeft in zijn onderzoeksverslag onder meer aan dat de enkele omstandigheid dat twee verdachten van de aanslag zowel lid van PFLP als medewerker van UAWC waren, nog niet betekent dat daarmee kan worden gezegd dat sprake is van financiering van een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 421 Sr. Dat wordt niet anders doordat uit onderzoek is gebleken dat de twee verdachten van de bomaanslag een deel van hun salaris ontvingen als onderdeel van de overheadkosten van het door Nederland gefinancierde programma met UAWC. Er zijn volgens de procureur-generaal geen aanknopingspunten voor de stelling dat geldelijke steun daadwerkelijk is gebruikt voor terroristische activiteiten.

Verder zijn er volgens de procureur-generaal geen aanwijzingen dat mevrouw Kaag opzet heeft gehad op het financieren van terrorisme, ook niet in voorwaardelijk zin. Het beleid was er juist op gericht te voorkomen dat de financiering gebruikt zou worden voor doeleinden die in strijd zouden zijn met het Nederlands buitenlands beleid.

De procureur-generaal concludeert dat uit zijn onderzoek geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit een verdenking van enig ambtsdelict kan voortvloeien. Het oriënterend onderzoek heeft dus geen aanknopingspunten opgeleverd voor een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangiften tegen mevrouw Kaag.

Het onderzoeksverslag werd in januari 2022 aangeboden aan de minister van Justitie en Veiligheid.

Zie voor het verslag van het oriënterend onderzoek:
Publicaties
Nieuwsbericht