De rechtspraak

Vierde kamer

Werkterrein
Naast de civiele kamer, strafkamer en belastingkamer kent de Hoge Raad een vierde kamer.
De vierde kamer behandelt klachten tegen rechterlijke ambtenaren en zaken over schorsing en ontslag van rechterlijke ambtenaren die voor het leven zijn benoemd. Alleen de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan zulke zaken bij de Hoge Raad aanhangig maken. Verder behandelt de vierde kamer verzoeken tot wraking van een rechter van de Hoge Raad. De vierde kamer bestaat uit de president van de Hoge Raad, drie vicepresidenten vanuit de civiele kamer, de strafkamer en de belastingkamer, en een aantal raadsheren uit die kamers.

Cijfers
De vierde kamer heeft in 2021 in zes zaken uitspraak gedaan. Het gaat om een uitspraak naar aanleiding van een vordering van de procureur-generaal in verband met een klacht tegen een rechterlijk ambtenaar, twee uitspraken naar aanleiding van een vordering van de procureur-generaal tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar en drie uitspraken in wrakingszaken.

Vordering naar aanleiding van een klacht tegen een rechterlijk ambtenaar
In het hoofdstuk over het parket in dit jaarverslag wordt onder extern klachtrecht gemeld dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad in 2021 één vordering op grond van artikel 13a Wet op de rechterlijke organisatie heeft ingediend bij de Hoge Raad.

Deze vordering betreft de toezichthoudende taak van de kantonrechter ten aanzien van bewindvoerders, geregeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De plaatsvervangend procureur-generaal heeft naar aanleiding van een bij hem ingediende klacht primair een vordering als bedoeld in artikel 13a Wet op de rechterlijke organisatie bij de Hoge Raad ingediend en subsidiair een vordering tot cassatie in het belang der wet.

De kantonrechter had aan klaagster een verbod opgelegd om als werkneemster van een bewindvoerderskantoor bepaalde werkzaamheden uit te voeren. De klacht tegen de kantonrechter ging over deze maatregel en de totstandkoming ervan.
De primaire vordering stelde de vraag aan de orde of de kantonrechter heeft gehandeld in de uitoefening van zijn rechterlijke functie en de maatregel moet worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing.

In de uitspraak heeft de Hoge Raad ten aanzien van de primaire vordering geoordeeld dat de kantonrechter jegens klaagster heeft gehandeld in de uitoefening van zijn rechterlijke functie, aangezien hij de maatregel heeft genomen in het kader van zijn wettelijke toezichthoudende taak. Die maatregel moet worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing, aangezien de maatregel ingrijpt in de uitvoering van de bewindvoeringen waarin klaagster en haar werkgever zijn betrokken. Dan kan in het kader van de klachtenregeling van artikel 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet worden onderzocht of de kantonrechter met de maatregel buiten de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden is getreden. Het gevolg hiervan is dat de procureur-generaal in de  primaire vordering niet-ontvankelijk is. De zaak is verwezen naar de civiele kamer van de Hoge Raad in verband met de subsidiaire vordering tot cassatie in het belang der wet. De civiele kamer heeft uitspraak gedaan op de subsidiaire vordering.

UITSPRAAK VIERDE KAMER
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1126

UITSPRAAK CIVIELE KAMER
HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1921

CONCLUSIE PLAATSVERVANGEND PROCUREUR-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:1246

Schorsing en ontslag van rechterlijke ambtenaren
In het hoofdstuk over het parket in dit jaarverslag is vermeld dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad in 2021 twee vorderingen tot ontslag van rechterlijke ambtenaren heeft ingediend bij de Hoge Raad.

Het gaat in beide zaken om een vordering tot ontslag van een rechter-plaatsvervanger. Rechter-plaatsvervangers vervullen veelal een hoofdfunctie buiten de rechtspraak. Zij kunnen voor het verrichten van rechterlijke werkzaamheden worden opgeroepen door het gerechtsbestuur van het gerecht waar zij werkzaam zijn. Sinds een aantal jaren kent de wet (artikel 46m, aanhef en onder d, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren) de mogelijkheid dat een rechterlijk ambtenaar door de Hoge Raad wordt ontslagen indien hij of zij gedurende een termijn van twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 5f lid 2 van die wet, en gedurende die termijn evenmin aangesteld is geweest of tijdelijk is aangewezen als bedoeld in artikel 5f lid 1 of lid 3 van die wet.

Deze wettelijke ontslagmogelijkheid kan op gespannen voet komen te staan met de rechterlijke onafhankelijkheid, omdat het gerechtsbestuur beslist over het oproepen van de rechter-plaatsvervanger en de voorzitter van dat gerechtsbestuur de procureur-generaal kan verzoeken om deze ontslaggrond te benutten.

De Hoge Raad heeft in de uitspraken in deze zaken geoordeeld dat de ontslaggrond niet mag worden aangewend op een manier die afbreuk kan doen aan de rechterlijke onafhankelijkheid. Daarom is het enkele feit dat het gerechtsbestuur een rechter-plaatsvervanger gedurende twee jaar niet heeft opgeroepen niet voldoende reden voor ontslag. In aanvulling daarop moet sprake zijn van een voldoende zwaarwegende reden die de indiening en toewijzing van het ontslagverzoek rechtvaardigt.

In beide zaken bleek uit de feiten dat de betrokkene gedurende ten minste twee jaar niet was opgeroepen. In een van de zaken had de rechter-plaatsvervanger stelselmatig geen gevolg gegeven aan oproepingen waarin haar was gevraagd naar haar beschikbaarheid voor rechterlijke werkzaamheden. Zij had evenmin gereageerd op andere correspondentie. In de andere zaak hing de benoeming tot rechter-plaatsvervanger samen met de hoofdfunctie van notaris. Aan de betrokkene waren naar aanleiding van klachten tuchtmaatregelen opgelegd. De tuchtrechter had de betrokkene uit het notarisambt ontzet. In verband hiermee ontbeerde deze betrokkene gezag en geloofwaardigheid, zowel extern ten aanzien van rechtzoekenden als intern ten aanzien van andere rechterlijke ambtenaren. De Hoge Raad heeft in beide gevallen geoordeeld dat sprake was van een voldoende zwaarwegende reden. In beide zaken zijn de betrokkenen als rechter-plaatsvervanger ontslagen.

UITSPRAKEN HOGE RAAD
HR 24 december 2021
ECLI:NL:HR:2021:1995
ECLI:NL:HR:2021:1996

CONCLUSIES PLAATSVERVANGEND PROCUREUR-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:1236
ECLI:NL:PHR:2021:1234

Wrakingszaken
Als waarborg voor de rechterlijke onpartijdigheid in een zaak kent het recht de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot wraking van de rechter. In zaken waarin procesvertegenwoordiging door een advocaat verplicht is, dient het wrakingsverzoek afkomstig te zijn van de advocaat. In andere zaken kan een partij of belanghebbende zelf het verzoek doen.

Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij of zij jegens degene die om wraking verzoekt een vooringenomenheid koestert, of dat bij de verzoeker de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.[1] Wrakingsverzoeken die zijn gericht tegen een lid van de Hoge Raad, worden behandeld door de vierde kamer van de Hoge Raad. Als een wrakingsverzoek wordt toegewezen, dan wordt de gewraakte rechter vervangen door een andere rechter. Als een wrakingsverzoek wordt afgewezen, zet de gewraakte rechter zelf de behandeling van de zaak voort.

Het wrakingsrecht is wettelijk geregeld in het procesrecht van alle drie de rechtsgebieden waarop de Hoge Raad zaken behandelt. Het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden geeft aanvullende regels voor de behandeling van een verzoek om wraking van één van de leden van de Hoge Raad.

In 2021 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in drie wrakingszaken. De verzoeken in deze zaken waren gericht tegen leden van de belastingkamer. In elk van deze drie zaken heeft de Hoge Raad het verzoek tot wraking buiten behandeling gesteld. De voornaamste reden voor het buiten behandeling stellen was dat de verzoeker in de motivering van het wrakingsverzoek niet uitlegde waarom de rechterlijke onpartijdigheid in de desbetreffende zaak schade zou kunnen leiden.

UITSPRAKEN HOGE RAAD
HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:61
HR 3 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1215
HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1905

In 2021 heeft de Hoge Raad verder uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een uitspraak van de vierde kamer in een wrakingszaak uit 2020. Dit herzieningsverzoek is behandeld  door leden van de civiele kamer van de Hoge Raad en is afgewezen.

UITSPRAAK HOGE RAAD
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1973

CONCLUSIE ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:1220


[1] HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rechtsoverweging 4.2.1.