De rechtspraak

Strafzaken

Werkterrein
Het werkterrein van de strafkamer bestrijkt de gebieden materieel strafrecht, strafprocesrecht, bijzonder strafrecht, Europees recht (EU-recht en EVRM) en internationaal strafrecht. De strafkamer behandelt ook uitleveringszaken en herzieningszaken.

Cijfers
De totale instroom van strafzaken was in 2021 3346 (2020: 3414). De totale uitstroom van strafzaken in 2021 was 3649 (2020: 3459), waarvan 3417 uitspraken (2020: 3246) uitspraken. Van de 3417 uitspraken in 2021 werden 711 zaken inhoudelijk afgedaan; dat is 20,8 procent (2020: 22,6 procent), 1070 zaken met een artikel 80a Wet RO-afdoening (2020:830) en 268 zaken met artikel 81 Wet RO (2020: 320).

Van het totaal aantal uitspraken in 2021 (3417) werd in 439 zaken het cassatieberoep verworpen (2020: 481) en in 202 zaken vernietigd en verwezen (of teruggewezen) naar een hof of rechtbank (in 2020: 186) en 242 in zaken vernietigd en door de Hoge Raad zelf afgedaan (2020: 254). Op het totaal van het aantal uitspraken is 13 procent vernietigd. Het overige percentage betreft andere afdoeningen.

Zie ook het Totaaloverzicht zaakgegevens voor strafzaken 2021.

Selectie arresten
Per rechtsgebied worden enkele uitspraken behandeld die de Hoge Raad in 2021 heeft gedaan en die belangrijk zijn geweest voor de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en  rechtsbescherming of die anderszins maatschappelijk relevant zijn. In de beschouwing wordt ingegaan op de uitspraak en op de betekenis ervan. Ook kunnen juridische en maatschappelijke ontwikkelingen aan de orde komen die op de achtergrond speelden. Sommige van de uitspraken bevatten illustraties van het de betekenis van grondrechten in de uitspraken van de Hoge Raad (zie over grondrechten en de Hoge Raad: Grondrechten). De volgende onderwerpen komen aan de orde:

  • Het recht om getuigen te horen
  • Opsporingsmethoden
  • Rechtspraak over grondrechten
  • “Minder Marokkanen”
  • Bijzondere voorwaarden in zedenzaken

Het recht om getuigen te horen
Dit arrest gaat over de afwijzing van een verzoek van de verdediging om een getuige op te roepen. Het betreft een getuige die een verklaring had afgelegd die belastend is voor de verdachte. Dit arrest is de eerste reactie van de Hoge Raad op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 januari 2021 in de zaak Keskin tegen Nederland. In die zaak verklaarde het EHRM een klacht tegen een dergelijke afwijzing gegrond. Die uitspraak van het EHRM heeft gevolgen voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter. Voorafgaand aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin verlangde de Nederlandse strafrechter van de verdediging dat dergelijke verzoeken werden onderbouwd.

In het arrest wijst de Hoge Raad erop dat het onderzoek ter terechtzitting in het Nederlandse stelsel zich – anders dan in veel andere lidstaten bij het EVRM – concentreert op de beoordeling van de bevindingen uit het vooronderzoek, waar­onder de afgelegde getuigenverklaringen. Deze inrichting van het strafproces beoogt bij te dragen niet alleen aan een doelmatige en gestructureerde behandeling van strafzaken op de zitting binnen een redelijke termijn, maar ook aan de waarheidsvinding. Verklaringen van getuigen worden immers opgenomen niet later dan nodig na de gebeurtenis waarop zij betrekking hebben. Dat neemt niet weg dat beslissingen van de feitenrechter over het oproepen en horen van getuigen en over de vraag of tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, moeten plaatsvinden op een wijze die – in de terminologie van het EHRM – de ‘overall fairness of the trial’ waarborgt.

De Hoge Raad heeft als volgt geoordeeld. De uitspraak van het EHRM heeft tot gevolg dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd  ̶  en de verdediging deze getuige niet eerder heeft kunnen horen  ̶  het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. In die gevallen zal indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd.

Daarnaast onderstreept de uitspraak van het EHRM het belang dat de rechter, voordat de bewezenverklaring wordt aangenomen mede op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Uit die uitspraak volgt echter niet dat het ondervragingsrecht meebrengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt, ongeacht de genoemde factoren en het gewicht van die verklaring in het licht van de overige resultaten van het strafvorderlijke onderzoek.

In de zaak van dit arrest van de Hoge Raad ging het om een mishandelde fietsenmaker. Het hof had het verzoek tot het horen van twee getuigen van dit voorval afgewezen. Volgens het hof was  het horen van deze getuigen niet noodzakelijk, gelet op de onderbouwing van dat verzoek en het tijdsverloop sinds de pleegdatum van het tenlastegelegde feit. Zoals ook is geconcludeerd door procureur-generaal Bleichrodt, houdt dat oordeel geen stand. De redenen hiervoor zijn dat het hof de bewezenverklaring heeft aangenomen uitsluitend op grond van deze door de verdachte betwiste verklaringen, zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl niet blijkt dat het hof heeft nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.

Er volgden in 2021 diverse andere zaken waarin met succes een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin werd gedaan. Een bijzonder probleem doet zich voor als het gaat om belastende verklaringen van jonge kinderen (vgl. onder meer HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418). Ook dan moet het belang bij het oproepen en horen van de getuigen worden voorondersteld. De leeftijd van de getuigen en hun eventuele familierelatie met de verdachte doen hieraan niet zonder meer af. Er gelden bijzondere motiveringseisen voor de afwijzing van het verzoek om de kinderen als getuige te horen in een geval waarin hun welzijn door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446).

Deze rechtspraak betekent niet dat alle getuigenverzoeken zonder meer moeten worden ingewilligd. In het arrest van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:1279 wilde de verdediging door het horen van getuigen de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde stellen. Hier ging het dus niet om het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring die door de rechter voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt. Voor dergelijke gevallen heeft het hier behandelde arrest HR 20 april 2021, dat ook wel post-Keskinarrest wordt genoemd, geen verandering gebracht. Nog steeds geldt de in het arrest HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd.

ARREST
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576

CONCLUSIE ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:234

Opsporingsmethoden
Van alle tijden is de vraag hoe ver in concrete gevallen de bevoegdheden van de politie strekken. Daarover oordeelt de rechter, en uiteindelijk de Hoge Raad. Aan die bevoegdheden worden grenzen gesteld, niet alleen door de wetgever, maar ook door de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Dat steeds weer nieuwe vragen rijzen, is onder meer het gevolg van nieuwe technologische ontwikkelingen en nieuwe, op de bestrijding van ernstige vormen van criminaliteit gerichteopsporingsmethoden.

Een voorbeeld daarvan is de vordering tot cassatie in het belang der wet van de procureur-generaal Bleichrodt over het biometrisch ontgrendelen van een smartphone van de verdachte, tegen diens wil. Het doel van de ontgrendeling was om met het oog op de opsporing toegang te krijgen tot de inhoud van de smartphone. Dat gebeurde door de verdachte te boeien en zijn vingerafdruk op het beeldscherm te plaatsen. De rechtbank achtte dit toegestaan.

De procureur-generaal heeft erop gewezen dat de wet- en regelgeving hiervoor geen expliciete wettelijke grondslag kent. Hij werpt de vraag op of het EVRM zich tegen dit optreden verzet, in het bijzonder het daarin besloten liggende nemo teneturbeginsel, dat wil zeggen het beginsel dat de verdachte het recht heeft om te zwijgen en daarmee het recht om zichzelf niet te belasten. Hoewel hij uiteindelijk concludeert dat de beslissing van de rechtbank niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, legt de procureur-generaal in twee cassatiemiddelen  aan de Hoge Raad de vraag voor welke grenzen aan de gebruikmaking van dwang kunnen worden gesteld.

De Hoge Raad is het in grote lijnen met de procureur-generaal eens en heeft het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad heeft daarbij op het volgende gewezen.

In het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd ligt ook de wettelijke basis voor de bevoegdheid om inbeslaggenomen voorwerpen te onderzoeken. Eerder was al beslist dat dit ook geldt voor computers, smartphones en dergelijke (vgl. HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584). Verder kan uitoefening van het dwangmiddel van inbeslagneming inhouden dat desnoods met toepassing van proportioneel geweld handelingen worden verricht om voorwer­pen ten behoeve van strafvordering in de zin van art. 134 lid 1 Sv onder zich te nemen of te gaan houden. In vergelijking daarmee vormt het onder dwang gebruikmaken van de vingerafdruk van de verdachte geen inbreuk op het onder meer in art. 6 EVRM vervatte nemo tenetur-beginsel. In het Nederlandse recht is niet een onvoorwaar­delijk recht of beginsel verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsma­teriaal. Beslissend is of het gebruik tot het bewijs van het onder dwang van de verdachte verkregen materiaal in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Verwezen wordt naar de factoren die in dit verband zijn benoemd in EHRM 11 juli 2006, 541810/00 (Jalloh/Duitsland), waarin het gedwongen toedienen van braakmiddel om de verdachte bolletjes drugs die hij had ingeslikt uit te braken, niet toelaatbaar werd geacht. Nu sprake was van een zeer geringe mate van fysieke dwang met als doel het door middel van de vingerafdruk van de verdachte biometrisch ontgrendelen van de smartphone, leverde dit geen inbreuk op het nemo tenetur-beginsel op.

In het arrest HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947 met een conclusie van de advocaat-generaal Harteveld oordeelde de Hoge Raad dat een door de politie toegepaste methode ontoelaatbaar was. Het ging om een verdachte van brandstichting in een woning met dodelijke afloop. De verdachte had bij herhaling een beroep op haar zwijgrecht gedaan. De verdachte was als kwetsbaar aangemerkt en in verband daarmee waren bij het politieverhoor waarborgen getroffen: niet alleen was een advocaat aanwezig, maar ook was er een audiovisuele registratie van het verhoor dat ook door een recherchepsycholoog werd gevolgd. Tijdens een onderbreking van – en dus direct volgend op – het verhoor werd de verdachte op de luchtplaats van het politiebureau bevraagd door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar. Deze heeft haar vragen gesteld over haar betrokkenheid bij de brandstichting en de wijze waarop het feit is begaan.

Al eerder heeft de Hoge Raad in verband met de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een undercoveragent ingeval de verdachte van zijn vrijheid is beroofd, gewezen op het belang van de verklaringsvrijheid (HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195). Voor de beoordeling of verklaringen van de verdachte in strijd daarmee zijn afgelegd kan van belang zijn of het gaat om een kwetsbare verdachte. De persoon van de verdachte speelt immers een rol bij de beoordeling van de mate van druk die van de undercover agent kan zijn uitgegaan, en de mate waarin het optreden van die opsporingsambtenaar tot verklaringen van de verdachte hebben geleid. In het arrest van 22 juni 2021 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd.

ARREST
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:202

ARREST
HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947

CONCLUSIES ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2020:927
ECLI:NL:PHR:2021:295

NIEUWSBERICHT
Zaak brandstichting in woning Amersfoort waarbij een 11-jarig meisje omkwam moet over

Rechtspraak over grondrechten
Zoals alle nationale rechters heeft ook de Hoge Raad een taak bij de handhaving van de grondrechten zoals die onder meer zijn geformuleerd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Die taak komt in het bijzonder aan de orde als in de cassatierechtspraak wordt bezien of een uitspraak waartegen beroep is ingesteld, is te verenigen met die grondrechten. Ook in de rechtspraak die in ons wettelijk stelsel in beginsel niet bij de Hoge Raad terechtkomt kunnen die grondrechten een rol spelen.

Dat is onder meer het geval met kwesties die de voorlopige hechtenis betreffen. Het EHRM oordeelde op 9 februari 2021 dat de veel voorkomende Nederlandse praktijk van standaardmotiveringen bij het laten voortduren van de voorlopige hechtenis in strijd is met art. 5 lid 3 EVRM. Dit oordeel gaf het EHRM in de zaken met nummers 10982/15 (Maassen / Nederland), 73329/16 (Hasselbaink / Nederland) en 69491/16 Zohlandt / Nederland). Het EHRM overwoog onder meer dat ‘the domestic courts’ arguments for and against release must not be “general and abstract”, but contain references to specific facts and the personal circumstances justifying an applicant’s detention’.

In het arrest HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662, heeft de Hoge Raad de gelegenheid aangegrepen hierover iets te zeggen, hoewel in de betrokken zaak  een motiveringsgebrek niet aan de orde was. Ten overvloede heeft de Hoge Raad opgemerkt dat beslis­singen met betrekking tot de voorlopige hechtenis telkens een op de voorliggende zaak toegesneden motivering moeten bevatten. Deze algemene motiveringsplicht komt, als de beslissing over voorlopige hechtenis een beschikking van de raadkamer betreft, (ook) tot uitdrukking in art. 24 lid 1 Sv en vloeit ook mede voort uit eisen die art. 78 lid 2 Sv stelt aan bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan. Omdat zo’n op de zaak toegesneden motivering meer tijd kost, zal een en ander organisatorische en/of budgettaire gevolgen hebben.

Een kwestie die met enige regelmaat aan de Hoge Raad wordt voorgelegd betreft het aanwezigheidsrecht van een verdachte ter terechtzitting. De Hoge Raad benadrukt volgens vaste rechtspraak dat de feitenrechter een afweging moet maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek betrokken belangen als hij een aanhoudings­verzoek afwijst. Bij het ontbreken daarvan werden in 2021 enkele beslissingen tot afwijzing van een aanhoudings­verzoek vernietigd (HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1570 en HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:685 en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:330). Het kwam echter ook voor dat het cassatieberoep werd verworpen, bijvoorbeeld in een geval waarin voor de vierde maal zou moeten worden geschorst en ook belangen van slachtoffers aan de orde waren (HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134).

In het arrest van het EHRM van 27 juli 2021, 72631/17 (X / Nederland), ging het ook om het aanwezigheidsrecht in hoger beroep. Klaagster had uitdrukkelijk te kennen gegeven aanwezig te willen zijn bij de zitting van het hof, maar door een fout van de raadsman was een datum opgegeven waarop zij onmogelijk kon. De Hoge Raad had – in afwijking van de conclusie van advocaat-generaal Spronken – het cassatieberoep tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek verworpen (HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826). Het EHRM is het met die weging van de omstandigheden van het geval in deze zaak niet eens, maar bevestigt de vaste rechtspraak: “(…) Article 6 does not always require a right to a public hearing, still less a right to appear in person. In order to decide this question, regard must be had, among other considerations, to the specific features of the proceedings in question and to the manner in which the applicant’s interests were actually presented and protected before the appellate court, particularly in the light of the nature of the issues to be decided by it and of their importance to the appellant”.

ARREST
HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662

ARREST
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1570

CONCLUSIES ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:833
ECLI:NL:PHR:2021:733

“Minder Marokkanen”
Veel media-aandacht kreeg het arrest over een bekende politicus, die tijdens een verkiezingsbijeen­komst aan de aanwezigen had gevraagd of zij meer of minder Marokkanen wilden, en na het antwoord ‘minder’ had gezegd: ‘dan gaan we dat regelen’. Hij is veroordeeld zonder oplegging van straf ter zake van belediging van een groep mensen wegens hun ras (art. 137c Sr).

Het betreft een fundamentele kwestie, waarbij aan de ene kant het belang van naleving van de wet aan de orde is, en aan de andere kant de in de Grondwet en in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) gewaarborgde vrijheid van meningsuiting. In zijn conclusie gaat de toenmalige procureur-generaal Silvis in op de rechtspraak hierover van het Europees Hof van de Rechten van de Mens.

In het arrest sluit de Hoge Raad nauw aan bij eerdere uitspraken, in het bijzonder bij het beoor­delings­kader van HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, met de volgende overweging:

“Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context — waaronder, in lijn met [de rechtspraak] van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” — waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.

Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat — het politieke debat daaronder begrepen — onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.”

De Hoge Raad gaat in het arrest daarna eerst in op het oordeel van het hof dat de bewezen­verklaarde uitlatingen met betrekking tot inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond een beledigend karakter hebben. Dat oordeel achtte de Hoge Raad juist en toereikend gemotiveerd. Anders dan het gewone taalgebruik wellicht ingeeft, moet de in art. 137c Sr voorkomende term ‘ras’ worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in art. 1 lid 1 Internationaal Verdrag over de Uitbanning van Rassendiscriminatie gegeven opsomming, waarin naast ras ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming.

Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of de uitlating onnodig grievend was. Het antwoord daarop werd mede bepaald in het licht van de kwestie of de schuldigver­klaring van de verdachte aan groepsbelediging zonder oplegging van straf al dan niet verenigbaar was met het ook door art. 10 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op vrijheid van menings­uiting. Ook op dat punt werd het cassatieberoep verworpen:

“De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof bij dit oordeel heeft betrokken dat de verdachte als politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar ook dat hij in het publiek debat tevens de verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, waaronder ook uitlatingen die — mede gelet op de wijze waarop en de context waarin die uitlatingen zijn gedaan — direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid.”

Uitlatingen van een politicus moeten dus niet te snel als ‘onnodig grievend’ worden aangemerkt. De vrijheid van meningsuiting van een politicus betreft immers niet alleen hemzelf maar is ook een waarborg voor het goed functioneren van de parlementaire democratie. Toch kunnen uitlatingen van een politicus die een beledigend karakter hebben wel als ‘onnodig grievend’ worden aangemerkt, als zij strijdig zijn met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld omdat zij aanzetten tot onverdraagzaamheid. De wettelijke grondslag van de strafbaarheid is ook dan nog steeds dat de uitlating beledigend is.

ARREST
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036

CONCLUSIES ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:HR:PHR:2021:487
ECLI:NL:PHR:2021:613

Nieuwsbericht

Bijzondere voorwaarden in zedenzaken
Als de rechter een voorwaardelijke straf oplegt kan hij volgens artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bijzondere voorwaarden stellen. Aan die voorwaarden moet de veroordeelde voldoen gedurende de proeftijd of een gedeelte daarvan.

De wet noemt een aantal voorwaarden en sluit de opsomming af met “14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.” Het gaat dan volgens inmiddels vaste rechtspraak om voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levens­gedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschap­pelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoor­schrift te formuleren. Zij kan niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215). Ook na een voorwaardelijke veroor­deling moet immers worden voorkomen dat de verdachte niet weet hoe hij zelf aan de opgelegde voorwaarden kan voldoen of dat die voorwaarden willekeurige inbreuken op zijn persoonlijk leven mogelijk maken.

Een voorbeeld van een geval waarin de voorwaarde correct is toegepast geeft HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:698. Daarin had het hof als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer van belaging van een 14-jarig meisje inleverde.

Het is ook enkele malen voorgekomen dat het hof voorwaarden stelt die niet voldoen aan de maatstaven van de vaste rechtspraak. Dat was het geval in de zaak die aan de orde is in HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1502. Het hof stelde als bijzondere voorwaarde: “de verdachte zorgt ervoor dat wanneer hij in een ruimte is met minderjarigen, hierbij altijd toezicht is van een volwas­sene, die kennis draagt van de veroordeling van de veroordeelde”. Dat is in strijd met genoemde bepaling omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de veroor­deelde of hij zich in een ruimte met minderjarigen zal bevinden, en of hierbij een volwassene aan­wezig zal zijn die toezicht houdt en bovendien kennis draagt van de veroordeling van de veroor­deelde.

Ook in het geval van HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:498 gaat het om een bijzondere voorwaarde die ten dele niet het gedrag van de veroordeelde zelf betrof. De voorwaarde hield namelijk in dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant” tussen de reclassering en de politie. Voor zover de voorwaarde verder inhoudt dat de veroordeelde “meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving”, voldoet deze ook niet aan de genoemde maatstaven. Het hof heeft immers met de enkele verwijzing naar de medewerking aan het zedenconvenant onvoldoende precies omschreven welk gedragsvoorschrift de bijzondere voorwaarde omvat, waarbij ook niet duidelijk is met welk doel en in welke vorm de bezoeken van de wijkagent waaraan medewerking moet worden verleend, zullen plaatsvinden.

In HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:248 behelst de voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan gesprekken met de reclassering over zijn gedrag in een digitale omgeving waarin kinderporno­grafisch materiaal kan worden verkregen of waarin over seksuele handelingen met minderjarigen wordt gecommuniceerd. De gesprekken moeten ook gaan over de vraag hoe hij denkt dit gedrag te voorkomen, in welk kader hij zal meewerken aan controles van digitale gegevensdragers door de politie. Daaruit blijkt niet uit hoe de voorwaarde dat de veroordeelde  meewerkt aan controles van digitale gegevensdragers door de politie zich precies verhoudt met de ook in de bijzondere voor­waarde genoemde gesprekken met de reclassering. Verder blijkt daaruit niet met welke frequentie en op welke wijze de controles van de gegevensdragers mogen worden uitgevoerd, welke (politie)­functionarissen daarbij betrokken mogen zijn en hoe is gewaarborgd dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte daarbij niet verdergaand wordt beperkt dan nodig is voor het beoogde toezicht.

Ook in HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1403 NJ 2022/9 m.nt. J.M. ten Voorde gaat het om een bijzondere voorwaarde die is opgelegd bij veroordeling wegens een zedendelict ten aanzien van minderjarigen. Hier gaat het om het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren. De voorwaarde houdt naast voorwaarden die het contact met de slachtoffers en andere minderjarigen verboden in “dat de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen”. De advocaat-generaal P.C. Vegter wijst er in dat verband op dat in het midden blijft of het hof daarbij het oog heeft op de ouders van in de buurt wonende kinderen of dat het zelfs bijvoorbeeld denkt aan behandelaars en/of beroepsgeheimhouders als een advocaat en een huisarts. Ook deze voorwaarde voldeed niet aan de eisen. Het hof heeft immers in het midden gelaten hoe die voorwaarde zich precies verhoudt tot de overige door het hof gestelde bijzondere voorwaarden en de al beschikbare mogelijkheden om toezicht op de naleving van die voorwaarden te houden. Bovendien heeft het hof door uitsluitend te bepalen dat de verdachte toestemming moet geven voor het raadplegen van “relevante referenten” onder meer niet duidelijk gemaakt wie als zodanige referenten kunnen worden aangemerkt en met welk doel deze referenten (mogen) worden benaderd.

ARREST
HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:248

ARREST
HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:498

ARREST
HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1403

ARREST
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1502

CONCLUSIES ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:11
ECLI:NL:PHR:2021:136
ECLI:NL:PHR:2021:663
ECLI:NL:PHR:2021:961