Het parket

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet (zie art. 78 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie). Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te krijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Meer informatie over cassatie in het belang der wet is te vinden op de website van de Hoge Raad.

Verzoeken en afwijzingen
In 2021 zijn 44 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er zeventien meer dan het voorgaande jaar.

In de verslagperiode zijn door de procureur-generaal 28 afwijzingsbrieven verzonden op verzoeken tot het instellen van cassatie in het belang der wet. Dit zijn er zeven meer dan een jaar eerder. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een omstreden rechtsvraag die opheldering behoefde.

Vorderingen en uitspraken
In 2021 zijn zeven vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend (waarvan drie in samenhangende zaken). Dat zijn er drie minder dan vorig jaar. Het betrof vijf strafrechtelijke en twee civielrechtelijke zaken. In een aantal van deze zaken waren vragen over grondrechten aan de orde, mede in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Naar aanleiding van het Prokuratuur-arrest van het Hof van Justitie van de EU werden drie samenhangende vorderingen ingediend. In dit arrest staat de vraag centraal wanneer overheidsinstanties toegang zouden mogen krijgen tot telecomgegevens (verkeers- en locatiegegevens) van verdachten. Door het arrest was onduidelijkheid ontstaan over de misdrijven bij verdenking waarvan verkeers- en locatiegegevens kunnen worden gevorderd en over de procedure die in dat geval moet worden gevolgd.

In de eerste vordering worden de volgende vragen aan de orde gesteld: Bestaat bij elke vordering betreffende verkeersgegevens en locatiegegevens de mogelijkheid een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen? Moet de rechter-commissaris inhoudelijk over een vordering tot een machtiging oordelen, ook als de gevorderde gegevens slechts een geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren?

De tweede vordering heeft betrekking op de voorwaarde dat uit verkeersgegevens ‘precieze conclusies’ over de persoonlijke levenssfeer kunnen worden getrokken.

De derde vordering betreft de reikwijdte van het Prokuratuur-arrest en de begrenzing tot ‘ernstige strafbare feiten’.

In de laatste twee vorderingen wordt aan de Hoge Raad in overweging gegeven prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

VORDERINGEN
ECLI:NL:PHR:2021:1179
ECLI:NL:PHR:2021:1180
ECLI:NL:PHR:2021:1181

NOG GEEN UITSPRAAK VAN DE HOGE RAAD

Het in artikel 7 lid 1 EVRM vervatte legaliteitsbeginsel houdt in dat niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit (naar nationaal of internationaal recht) uitmaakte ten tijde van dat handelen of nalaten. Dit beginsel speelde een rol in de zaak waarin aan de Hoge Raad een vraag werd voorgelegd over het overgangsrecht met betrekking tot de proeftijd die wordt verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Sinds 1 januari 2018 is het wettelijk mogelijk dat de proeftijd bij de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verlengd. In de vordering wordt de vraag aan de orde gesteld of de proeftijd kan worden verlengd bij strafbare feiten die zijn begaan of veroordelingen die zijn uitgesproken voorafgaande aan die datum. De Hoge Raad oordeelt dat het legaliteitsbeginsel hieraan in beginsel niet in de weg staat. De Hoge Raad merkt op dat wetswijzingen zoals deze al snel complexe vragen van overgangsrechtelijke aard kunnen oproepen en dat dergelijke vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling.

VORDERING
ECLI:NL:PHR:2021:194

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:850

De Hoge Raad heeft in 2021 uitspraak gedaan in de zaak waarin in 2020 een vordering werd ingediend over het biometrisch ontgrendelen van een in beslag genomen smartphone. In de zaak speelde het door art. 6 EVRM gewaarborgde nemo-teneturbeginsel een belangrijke rol. Dit beginsel houdt in dat niemand mag worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. De ontgrendeling van de smartphone vond in deze zaak plaats door de verdachte tegen zijn wil te boeien en zijn duim op de vingerafdrukscanner te plaatsen.

De Hoge Raad stelt voorop dat in het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd, ook de wettelijke basis ligt voor de bevoegdheid om aan in beslag genomen voorwerpen onderzoek te doen ten behoeve van de waarheidsvinding. Uitoefening van het dwangmiddel van inbeslagneming kan inhouden dat – desnoods met toepassing van proportioneel geweld – handelingen worden verricht die strekken tot inbeslagneming of tot het verkrijgen van toegang tot de inhoud van die voorwerpen. Beslissend voor de vraag of het nemo-teneturbeginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van het onder dwang van de verdachte verkregen materiaal in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (zie ook de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2006 in de zaak Jalloh/Duitsland). Het oordeel van de rechtbank dat het toepassen van een zeer geringe mate van fysieke dwang in dit geval geen inbreuk op het nemo-teneturbeginsel oplevert, acht de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk.

VORDERING
ECLI:NL:PHR:2020:927

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:202

De overige vorderingen en uitspraken betroffen:
De maximale duur van tbs met verpleging.

VORDERING
ECLI:NL:PHR:2021:212

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:760

De vraag of de kantonrechter een arbeidsovereenkomst kan ontbinden wegens bedrijfseconomische omstandigheden als een werknemer zich ziek heeft gemeld tijdens of kort na een procedure bij het UWV waarin de werkgever om een ontslagvergunning heeft verzocht.

VORDERING
ECLI:NL:PHR:2021:1014

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2022:276

De vraag of een kantonrechter aan een werkneemster van een bewindvoerderskantoor een verbod kan opleggen om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. In deze zaak werd primair een vordering als bedoeld in art. 13a van de Wet RO ingediend en subsidiair een vordering tot cassatie in het belang der wet.

VORDERING
ECLI:NL:PHR:2021:1246

UITSPRAKEN HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:1126
ECLI:NL:HR:2021:1921

Vragen ten aanzien van de schorsing van faillissementsgijzeling.

VORDERING 2020
ECLI:NL:PHR:2020:1088

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:102

Vragen over de gevolgen van een faillissement voor een nog op te leggen of al opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel, wanneer het faillissement wordt beëindigd door een gehomologeerd akkoord.

VORDERING 2020
ECLI:NL:PHR:2020:733

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:112

De ingang van de bezwaartermijn tegen een kennisgeving tot omzetting van een taakstraf.

VORDERING 2020
ECLI:NL:PHR:2020:1183

UITSPRAAK HOGE RAAD
ECLI:NL:HR:2021:352