De rechtspraak

Civiele zaken

Werkterrein
In het burgerlijk recht gaat het vooral om conflicten tussen burgers onderling (particulieren en bedrijven). De civiele zaken die de civiele kamer behandelt variëren van geschillen in de persoonlijke of relationele sfeer (echtscheiding, alimentatie, gezagsvoorzieningen voor minderjarigen, gedwongen opneming van psychisch gestoorden) via consumentenrecht of commerciële contracten tot bijvoorbeeld gecompliceerde schadeclaims, afwikkeling van faillissementen, of volkenrecht en internationaal publiekrecht. Bovendien kan de civiele kamer in zaken waarin de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid aan de orde is, te maken krijgen met nagenoeg ieder ander rechtsgebied.

Cijfers
De totale instroom van civiele zaken was in 2021 401 (2020: 439). De 401 zaken betroffen in 240 vorderingszaken, 54 verzoekschriften en 87 verzoeken. Het onderscheid tussen verzoekschriften en verzoeken hangt samen met de inwerkingtreding van digitaal procederen in cassatie in dit type zaken per 1 april 2021. Er waren verder 20 zaken waarin prejudiciële vragen van rechtbanken en gerechtshoven werden gesteld aan de Hoge Raad. Dit getal was niet eerder zo hoog. De behandeling van prejudiciële vragen beslaat een aanzienlijk deel van de werklast van de civiele kamer.

De uitstroom uitspraken bedroeg in 2021 372 (2020: 393). Van de 372 uitspraken in 2021 werden 205 zaken inhoudelijk afgedaan; dat is 55 procent (2020: 50 procent), geen zaak werd afgedaan met toepassing van artikel 80a Wet RO (2020: 1), 167 zaken werden afgedaan met artikel 81 Wet RO (2020: 194).

Afdoening met artikel 80a Wet RO vindt in de civiele kamer alleen bij zeer hoge uitzondering plaats. Een oorzaak van het geringe aantal artikel 80a Wet RO-afdoeningen is dat rechtsbijstand door een gespecialiseerde cassatieadvocaat in cassatiezaken verplicht is. Aan deze cassatieadvocaten worden kwaliteitseisen gesteld. Dit brengt met zich dat in verreweg de meeste zaken afdoening met artikel 80a Wet RO op voorhand niet in aanmerking komt. Met de geringe toepassing van artikel 80a Wet RO hangt een toename van de gemiddelde doorlooptijd samen, omdat nauwelijks meer sprake is van eenvoudige zaken die vroegtijdig aan behandeling kunnen worden onttrokken.

Van het totaal aantal uitspraken in 2021 (372) werd in 239 zaken het cassatieberoep verworpen en 107 zaken vernietigd. Op het totaal van het aantal zaken/uitspraken is bijna 29 procent vernietigd. Het overige percentage betreft andere afdoeningen.

Zie ook het Totaaloverzicht zaakgegevens voor civiele zaken 2021.

Per rechtsgebied worden enkele uitspraken behandeld die de Hoge Raad in 2021 heeft gedaan en die belangrijk zijn geweest voor de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en  rechtsbescherming of die anderszins maatschappelijk relevant zijn. In de beschouwing wordt ingegaan op de uitspraak en op de betekenis ervan. Ook kunnen juridische en maatschappelijke ontwikkelingen aan de orde komen die op de achtergrond speelden. Sommige van de uitspraken bevatten illustraties van de betekenis van grondrechten in de uitspraken van de Hoge Raad (zie over grondrechten en de Hoge Raad: Grondrechten). De volgende onderwerpen komen aan de orde:

  • Gelijke kansen bij uitgifte grond
  • Gezondheidscrisis en huurkorting voor bedrijven
  • Uitstapjes met pleegouders
  • Aardbevingenschade Groningen II
  • Bij aanvang schuldsanering aanwezige middelen

Gelijke kansen bij uitgifte van grond
De gemeente Montferland wil een perceel grond in het centrum van Didam verkopen aan een projectontwikkelaar. Een andere ondernemer meldt zich ook als gegadigde bij de gemeente, maar de gemeente verkoopt het perceel toch aan de projectontwikkelaar. De ondernemer spant een kort geding aan tegen de gemeente en de projectontwikkelaar. Volgens de ondernemer mag de gemeente het perceel alleen verkopen na een openbare procedure waarin alle gegadigden een eerlijke kans krijgen om op het perceel te bieden: de gemeente zou gelegenheid moeten bieden tot mededinging. Bij de rechtbank krijgt de ondernemer geen gelijk. Ook het hof vindt dat een gemeente niet verplicht is om bij de uitgifte van grond gelegenheid te bieden tot mededinging.

De Hoge Raad stelt de ondernemer in het gelijk. De overheid mag bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten niet in strijd handelen met de regels van publiekrecht. Tot die regels behoort het gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel geldt dus ook bij het verkopen van een onroerende zaak. Als een overheidslichaam zoals een gemeente een onroerende zaak wil verkopen, moet het aan potentiële gegadigen gelijke kansen bieden, door ruimte te geven om mee te dingen in de aanloop naar de verkoop van de onroerende zaak. Het overheidslichaam zal dan objectieve, toetsbare en redelijke criteria moeten opstellen om uit de gegadigden de koper te selecteren. Ook moet het overheidslichaam, om gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid verzekeren door tijdig informatie over de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de selectiecriteria bekend te maken.

Als mag worden aangenomen dat slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop, dan hoeft het overheidslichaam geen gelegenheid te bieden om mee te dingen. Wel moet ook dit vooraf worden bekendgemaakt.

Door de beslissing van de Hoge Raad kan een overheidslichaam niet langer onroerende zaken exclusief aan één partij te koop aanbieden zonder dit vooraf bekend te maken. Deze beslissing over het privaatrechtelijk optreden van de overheid sluit aan bij rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het verlenen van schaarse vergunningen.

ARREST
HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778

CONCLUSIE PLAATSVERVANGEND PROCUREUR-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:243

NIEUWSBERICHT
Hoge Raad: overheid moet gelijke kansen bieden bij uitgifte grond

Gezondheidscrisis en huurkorting voor bedrijven
De gezondheidscrisis rond het COVID19-virus heeft sinds het voorjaar van 2020 verstrekkende gevolgen. Branches zoals horeca en winkels werden verplicht hun deuren te sluiten of ondervonden beperkingen in hun bedrijfsvoering, bijvoorbeeld in hun openingstijden en in regels over het bewaren van de anderhalve meter afstand of het toelaatbare aantal aanwezige klanten. In de huursector heeft de gezondheidscrisis geleid tot discussie over de vraag of de huurders van bedrijfsruimten aanspraak kunnen maken op vermindering van de huurprijs. De rechtbank Roermond heeft hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De uitspraak van de Hoge Raad betreft bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW (zogenoemde middenstandsbedrijfsruimte). De door overheidsmaatregelen gedwongen tijdelijke sluiting van de horeca is geen gebrek in het gehuurde. Toch bestaat er volgens de Hoge Raad een recht op huurkorting.

De omstandigheid dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de gezondheidscrisis de door hem gehuurde bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is een uitzonderlijke, de volksgezondheid betreffende omstandigheid van algemene aard. In beginsel moet worden aangenomen dat voor 15 maart 2020 gesloten huurovereenkomsten daarmee geen rekening houden. Daarom is sprake van een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen.

Nadeel veroorzaakt door deze omstandigheid, valt in de regel niet in de risicosfeer van de huurder of de verhuurder. Het nadeel moet daarom in beginsel gelijk door hen worden gedragen. Hiervan kan worden afgeweken op grond van individuele omstandigheden zoals de hoedanigheid of financiële positie van een van de partijen.

Bij het bepalen van de huurkorting moet worden gekeken naar het omzetverlies van de huurder en naar de tegemoetkoming vaste lasten (TVL) die de huurder van de overheid ontvangt, en wel aan de hand van de zogenoemde vastelastenmethode. Het bedrag van de huurkorting kan worden berekend volgens de formule: (overeengekomen huurprijs – gedeelte van de TVL dat aan de huur wordt toegerekend) x percentage omzetvermindering x 50%.

De uitspraak van de Hoge Raad biedt huurders en verhuurders handvatten om in overleg te komen tot een huurkorting. Indien partijen er in onderling overleg niet uitkomen, dan kan het oordeel van de rechter worden gevraagd. De rechter zal dan rekening houden met de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen.

PREJUDICIËLE BESLISSING
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974

CONCLUSIE PLAATSVERVANGEND PROCUREUR-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:902

NIEUWSBERICHT
Uitspraak Hoge Raad n.a.v. prejudiciële vragen over huurkorting in coronatijd

Uitstapjes met pleegouders
Een kind is door de rechter onder toezicht gesteld van een instelling voor jeugdhulp (een zogenoemde gecertificeerde instelling of GI) en is bovendien uit huis geplaatst in een pleeggezin. Is dan voor vakantie of uitstapjes van het kind toestemming van de ouders en/of de gecertificeerde instelling nodig? In de praktijk werd hierover door kinderrechters verschillend gedacht. Om die reden heeft de rechtbank Den Haag hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De Hoge Raad stelt in de uitspraak voorop dat het belang van de minderjarige (het kind) in deze kwesties steeds als uitgangspunt heeft te gelden. Dit vloeit voort uit art. 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Ondertoezichtstelling is erop gericht aan ouders hulp te bieden bij het verzorgen en opvoeden van de minderjarige. Bij ondertoezichtstelling behouden ouders het gezag. Wel kan ondertoezichtstelling meebrengen dat het gezag van de ouders feitelijk wordt beperkt door schriftelijke aanwijzingen van de gecertificeerde instelling. Heeft de rechter machtiging verleend voor uithuisplaatsing, dan bepaalt de gecertificeerde instelling de verblijfplaats van de minderjarige. Ook dan moet de gecertificeerde instelling aandacht besteden aan de opvoed- en verzorgingsmogelijkheden van de ouders. Zeggenschap over de dagelijkse gang van zaken berust bij de pleegouders, maar belangrijke beslissingen worden door de met het gezag beklede ouders genomen.

Bij uithuisplaatsing in een pleeggezin behoort tot de taken van de pleegouders in beginsel ook het nemen van beslissingen over uitstapjes en vakanties met de minderjarige. Hiervoor hoeven de pleegouders dus geen toestemming te hebben van de ouders die met het gezag zijn belast. Wel moeten de pleegouders een voorgenomen uitstapje of vakantie aan de gecertificeerde instelling melden als de uitvoering van een omgangsregeling van het kind met de ouders daardoor wordt geraakt. In zo’n geval kan de gecertificeerde instelling dan toestemming geven of weigeren, met als uitgangspunt het belang van de minderjarige. De gecertificeerde instelling kan de pleegouders laten weten dat zij ook in andere gevallen vooraf toestemming moeten verkrijgen voor uitstapjes of vakantie.

De beslissing benadrukt dat het belang van de minderjarige steeds uitgangspunt is. Uitstapjes en vakanties behoren tot de verantwoordelijkheid van de pleegouders voor de dagelijkse gang van zaken. Toestemming van de gecertificeerde instelling is in elk geval nodig als een omgangsregeling met de ouders daardoor wordt geraakt. Geschillen kunnen door elke betrokken partij worden voorgelegd aan de kinderrechter (art. 1:262b BW).

PREJUDICIËLE BESLISSING
HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748

CONCLUSIE PLAATSVERVANGEND PROCUREUR-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:57

Aardbevingsschade Groningen II
In 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld over de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van aardbevingen veroorzaakt door gaswinning en over de soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). Tot de schade behoren ook een vergoeding voor gederfd woongenot en een vergoeding van immateriële schade (smartengeld).

Aan de hand hiervan heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden vervolgens uitspraak gedaan in een zaak die was aangespannen tegen de NAM. De eisers in deze zaak zijn ruim zestig bewoners met een huis waaraan fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen. De Hoge Raad heeft in 2021 het cassatieberoep van de NAM tegen de uitspraak van het hof behandeld.

Het lijden van fysieke schade aan een woning kan worden gebruikt om de gevallen af te bakenen waarin wel of niet recht bestaat op vergoeding van gederfd woongenot en toekenning van smartengeld. Dat heeft de Hoge Raad in deze zaak aanvaard. Het wel of niet zijn van bewoner van een bepaald gebied boven het Groningenveld, zoals genoemd door de Hoge Raad in 2019, is niet de enige manier om deze gevallen af te bakenen.

Het niveau waarop de door NAM veroorzaakte hinder en overlast onrechtmatig is, is bereikt ten aanzien van een bewoner van een huis waaraan ten minste eenmaal fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen. Dat geldt ongeacht de uiteenlopende omvang van fysieke schade aan woningen. Het in zo’n geval gemiste woongenot komt voor vergoeding in aanmerking. De omvang van de vergoeding moet per individueel geval worden bepaald.

Een bewoner van een huis dat ten minste tweemaal fysieke schade heeft opgelopen heeft daarnaast recht op vergoeding van immateriële schade. Het stond het hof vrij om het smartengeld op minstens € 2.500 per bewoner te bepalen. De uitspraak in deze zaak is van belang voor andere zaken over aardbevingsschade. Bij de rechtbank Noord-Nederland zijn meer dan 5.000 zaken aanhangig over gederfd woongenot en immateriële schade bij aardbevingsschade. Voor de bewoners in het aardbevingsgebied, de NAM en de rechter is van belang dat de toepasselijke rechtsregels voor het bepalen van de schade – zo mogelijk – eenvoudig hanteerbaar zijn. Dit bevordert een efficiënte en voorspelbare wijze van afdoening van deze zaken.

ARREST
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534

CONCLUSIE ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:294

NIEUWSBERICHT
Beslissing hof dat gedupeerden aardbevingen Groningen recht hebben op vergoeding gederfd woongenot en immateriële schade definitief

Bij aanvang schuldsanering aanwezige middelen
Wanneer iemand met veel schulden wordt toegelaten tot de schuldsanering, moet hij het geld op zijn bankrekening en zijn goederen aan de bewindvoerder afstaan. Van zijn inkomsten tijdens de schuldsanering mag de schuldenaar maandelijks een deel behouden om de vaste lasten te voldoen. Als kort na toelating tot de schuldsanering al huur of andere vaste lasten betaald moeten worden maar de maandelijkse inkomsten pas enige tijd later komen, staat de schuldenaar voor het probleem hoe hij aan deze verplichtingen kan voldoen.

Een schuldenaar verzocht de rechter-commissaris om een deel van het saldo dat op zijn bankrekening stond toen hij werd toegelaten tot de schuldsanering, te mogen gebruiken voor de eerste vaste lasten tijdens de schuldsanering. De rechter-commissaris weigerde de gevraagde toestemming. Het hoger beroep van de schuldenaar werd door de rechtbank verworpen. De schuldenaar legt de zaak vervolgens voor aan de Hoge Raad.

De Hoge Raad wijst erop dat als de schuldenaar tijdens de schuldsanering nieuwe schulden laat ontstaan, de schuldsanering hierdoor kan eindigen zonder “schone lei” en schuldeisers betaling van hun vorderingen dan nog steeds kunnen afdwingen. De schuldenaar krijgt meestal pas enige dagen of weken na aanvang van de schuldsanering de beschikking over een gedeelte van zijn inkomsten. De kans is groot dat de schuldenaar nieuwe schulden moet aangaan om aan zijn vaste lasten te voldoen. Dat is onwenselijk omdat de “schone lei” dan in gevaar komt.

De Hoge Raad beslist daarom dat de bewindvoerder kan bepalen dat de schuldenaar een deel van zijn financiële middelen bij aanvang van de schuldsanering niet hoeft af te dragen, voor zover dat noodzakelijk is om in de eerste periode de kosten van levensonderhoud en vaste lasten te voldoen.

In de praktijk werd bij de rechtbanken verschillend omgegaan met het probleem van de kosten van levensonderhoud en vaste lasten in de eerste periode van de schuldsanering. De wetgever heeft een regeling getroffen voor een vergelijkbaar probleem dat zich voordoet bij beslag op een bankrekening. Die regeling geldt niet bij schuldsanering. Door de beslissing van de Hoge Raad kan de bewindvoerder voortaan een passende beslissing nemen.

BESCHIKKING
HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670

CONCLUSIES ADVOCAAT-GENERAAL
ECLI:NL:PHR:2021:207
ECLI:NL:PHR:2021:809