De Hoge Raad

Contacten met de wetgever

Advies over wetsvoorstellen
De president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad kunnen op verzoek van de minister van Justitie en Veiligheid advies geven over conceptwetsvoorstellen. In de regel wordt geadviseerd over voorgenomen wetgeving die de organisatie van en de afstemming binnen de rechtspraak betreft en over aanpassingen van het procesrecht. Politieke aspecten en keuzes blijven buiten de advisering.

Bij de keuzes in de advisering wordt in aanmerking genomen dat de president en de procureur-generaal niet vooruit kunnen lopen op een toekomstige cassatieprocedure over de uitleg en toepassing van bepalingen die zijn voorgesteld en mogelijk tot wet worden verheven. Ook wordt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie staatsmachten voor de menselijke vrijheid en waardigheid, de beginselen van de democratische rechtsstaat en de waarden van de Europese Unie meegewogen.

De uitgebrachte adviezen worden gepubliceerd op de website van de Hoge Raad. In 2021 hebben de president en procureur-generaal twee inhoudelijke adviezen (in 2020: vier) uitgebracht over voorgenomen wetgeving. Het betreft:

  • Advies conceptbesluiten bij de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging
  • Advies conceptwetsvoorstel dubbele achternaam

Dialoog
Als instituut vervult de Hoge Raad een autonome rol in de goede verhoudingen tussen vertegenwoordigers van de drie staatsmachten. Hierin vervullen de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verbindende functie die zich vooral uit in contacten en gesprekken. Goede verhoudingen dragen bij aan wederzijds respect en begrip voor elkaars verantwoordelijkheid in het staatsbestel en de samenleving. Een rechtstreekse dialoog tussen vertegenwoordigers van de staatsmachten maakt het mogelijk met elkaar van gedachten te wisselen over de gedeelde onderliggende verantwoordelijkheid voor de functie van het recht in de handhaving van de menselijke vrijheid en waardigheid, de beginselen van de democratische rechtsstaat en de waarden van de Europese Unie.

In zo’n dialoog gaat het niet over lopende of toekomstige zaken, maar over onderwerpen die het begrip van en inzicht in elkaars werk bevorderen: wat heeft de een voor informatie nodig over de aard van het werk van de ander om het eigen werk optimaal te kunnen doen? Een voorbeeld van de contacten in 2021 biedt het werkbezoek op 5 oktober 2021 van leden van de Eerste Kamer aan de Hoge Raad. In de Mr. Visserzaal in het gebouw van de Hoge Raad vond een levendige discussie plaats over onderwerpen zoals bijvoorbeeld de bronnen van de rechter om de wet uit te leggen, de betekenis van Kamerstukken voor het werk van de rechter, of algemene dilemma’s bij het overzien van de reikwijdte van kwesties die voorwerp zijn van voorgenomen wetgeving of rechtspraak. Een ander voorbeeld biedt het gebruik van het jaarverslag. De inhoud van het jaarverslag van de Hoge Raad blijkt in de loop van het jaar geregeld een geschikt handvat te zijn in de dialoog met vertegenwoordigers van andere instituties en organisaties.

Signalen aan de wetgever
Sinds 2017 geeft de Hoge Raad in het jaarverslag een overzicht van uitspraken die een signaal aan de wetgever bevatten. In 2021 heeft de Hoge Raad in tien uitspraken een signaal aan de wetgever gegeven. Dat waren er acht in 2020, vier in 2019, tien in 2018 en veertien in 2017.

In het overzicht met signalen worden arresten met een signaal aan de wetgever samengevat. Het signaal wordt uitgelicht en eventueel nader verklaard. Aan de selectie van de gesignaleerde uitspraken ligt geen systematische benadering ten grondslag. Het overzicht wordt verstrekt tegen de achtergrond van de taken van de Hoge Raad om de rechtseenheid en rechtsvorming te bevorderen en rechtsbescherming te bieden. De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht hebben wettelijk elk eigen verantwoordelijkheden bij de inzet van wetgeving. Zij delen onder meer het maatschappelijke belang bij effectieve wetgeving die rechtszekerheid biedt aan rechtzoekenden en de samenleving. Bij het dienen van dit belang verkeren zij ook in een wisselwerking met elkaar. Een doeltreffende wisselwerking tussen de drie machten zal onder meer de kwaliteit van het recht bevorderen, evenals de snelheid waarmee knelpunten in de wet kunnen worden herkend en opgelost.

In die wisselwerking ziet de Hoge Raad aanleiding om signalen op te nemen bij knelpunten die hij in zaken voorbij ziet komen bij de toepassing van wetgeving. Door het geven van signalen kan ook worden bevorderd dat voor de rechtspleging en de samenleving inzichtelijk is welke juridisch-technische knelpunten de Hoge Raad tegenkomt bij de behandeling van zaken. Signalen zijn bedoeld als een hulpmiddel naast het wekelijks beschikbaar komen van de uitspraken van de Hoge Raad op rechtspraak.nl. Het is aan de wetgever of die op een signaal van de Hoge Raad wil reageren, bijvoorbeeld met een wetgevingstraject of met een dialoog tussen medewetgevers.

De signalen aan de wetgever in de jaarverslagen van de Hoge Raad zijn variabel van aard. Het kan bijvoorbeeld gaan om het wijzen op juridisch-technische knelpunten, maar ook om het aankaarten van een rechtstekort. Bij juridisch-technische aandachtspunten gaat het bijvoorbeeld om leemtes in de wet, regels die in strijd zijn met voorschriften van hogere orde, onduidelijke regelingen of regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd. Het aankaarten van een rechtstekort komt voort uit de taak van de Hoge Raad om rechtsbescherming te bieden en de rechtsontwikkeling te bevorderen.

In haar rapport van 18 oktober 2021 over de rechtsbescherming van burgers in Nederland heeft de Venetië Commissie de aanbeveling aan de rechterlijke macht gedaan om kanalen te organiseren waarin de aandacht van de andere staatsmachten kan worden gevestigd op wetgeving die de rechtspraktijk voor dilemma’s in het rechtssysteem plaatst. De signalen van de Hoge Raad aan de wetgever fungeren sinds 2017 als zo’n kanaal: de signalering van een uitspraak kan een hulpmiddel zijn voor de wetgever om nader te bezien of een in een uitspraak gesignaleerd knelpunt of rechtstekort een dilemma op systeemniveau bevat.

Signalen van de Hoge Raad aan de wetgever hebben geen betrekking op keuzes die niet aan de rechter zijn, zoals politieke keuzes. Soms kan de Hoge Raad binnen de bandbreedte van zijn taken een oplossing voor een gesignaleerd knelpunt bieden in de uitspraak in een zaak. Soms blijkt uit een uitspraak dat dit op grond van het toepasselijke recht juist niet mogelijk of wenselijk is. Signalen van de Hoge Raad aan de wetgever zijn beperkt tot kwesties die de Hoge Raad bij de behandeling van zaken tegenkomt.

Signalen aan de wetgever: arresten civiele kamer

Schorsing van een inbewaringstelling op grond van artikel 87 Fw.
Op grond van artikel 87 Fw kan de rechtbank een gefailleerde in bewaring stellen als hij of zij de verplichtingen uit de Faillissementswet niet nakomt of als daartoe een gegronde vrees is. Dit wordt ook wel een faillissementsgijzeling genoemd. Het bevel tot inbewaringstelling is dertig dagen geldig, en kan vervolgens telkens voor maximaal dertig dagen worden verlengd.

In deze zaak had de rechtbank een inbewaringstelling opgelegd, maar bepaald dat deze onder voorwaarden zou worden geschorst. De Faillissementswet voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid, maar de schorsing van inbewaringstelling wordt geregeld door de rechter opgelegd. Naar aanleiding van vragen vanuit gerechtshoven over deze praktijk, heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld door middel van een vordering van advocaat-generaal De Bock.

De Hoge Raad geeft in dit arrest procedurele aanknopingspunten voor het schorsen van een inbewaringstelling. Een (on)voorwaardelijke schorsing van de inbewaringstelling van artikel 87 Fw is volgens de Hoge Raad inderdaad mogelijk. De maatregel strookt met de uitleg en toepassing van de Faillissementswet en de voor Nederland uit artikel 5 EVRM voortvloeiende verplichtingen. Hierbij is onder meer relevant dat alleen aanleiding is voor schorsing van de inbewaringstelling als is voldaan aan de vereisten voor de inbewaringstelling zelf. De termijn van dertig dagen, genoemd in artikel 87 lid 3 Fw voor de geldigheid van het bevel tot inbewaringstelling, loopt niet door tijdens de schorsing. Ten slotte geeft de Hoge Raad een aantal processuele waarborgen met het oog op de rechtsbescherming van de gefailleerde. Zo dient de rechter aan de schorsing van de inbewaringstelling een termijn te verbinden waarbinnen wordt onderzocht of er aanleiding bestaat de inbewaringstelling of schorsing daarvan op te heffen, of de voorwaarden op te heffen of aan te passen.

ARREST
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102

Stuit de aanvang van mediation de verjaring van een rechtsvordering, in een grensoverschrijdend geschil?
Het Burgerlijk Wetboek kent verschillende vormen van verjaring. Zo verjaren rechtsvorderingen binnen een bepaalde termijn. Deze termijn kan worden gestuit, waardoor (meestal) een nieuwe verjaringstermijn begint. De stuiting van de verjaring van rechtsvorderingen is geregeld in artikel 3:316 BW en verder.

In deze zaak had de eiser, woonachtig in België, in 2003 een aandelenbelang verkocht tegen onder meer een nabetalingsregeling. De koper is vervolgens failliet verklaard. De eiser sloot in 2006 een vaststellingsovereenkomst met enkele betrokkenen bij de verkoop. Deze overeenkomst hield onder andere in dat eiser kwijting verleende ter zake van zijn vorderingen in verband met de verkoop en dat partijen zich niet negatief over elkaar zouden uitlaten. In 2015 heeft tussen eiser en een betrokkene bij de vaststellingsovereenkomst mediation plaatsgevonden. De mediation was niet succesvol.

Eiser vorderde vervolgens bij de rechter onder meer vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling. Het gerechtshof oordeelde dat de vordering tot vernietiging was verjaard. Bij de Hoge Raad klaagde eiser dat de verjaring door de aanvang van mediation in 2015 was gestuit, op grond van artikel 6 van de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Implementatiewet). De eiser had bij de rechtbank en het gerechtshof niet uitdrukkelijk een beroep gedaan op deze bepaling. Volgens de eiser had het gerechtshof echter ambtshalve het beroep op verjaring met deze rechtsgrond moeten aanvullen.

De Implementatiewet is van toepassing op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en is niet in het Burgerlijk Wetboek geïncorporeerd. Dit kan ertoe leiden dat de regeling in de rechtspraktijk over het hoofd wordt gezien. Voor de regulering van niet-grensoverschrijdende mediations bestaan inmiddels verschillende conceptwetsvoorstellen, waaronder de Wet bevordering mediation. Dit meest recente voorstel voorziet onder meer in een toevoeging aan artikel 3:316 BW, waarin is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering ook wordt gestuit door de aanvang van mediation.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de aanvang van mediation in een grensoverschrijdend geschil inderdaad gelijkgesteld kan worden met de stuitingshandelingen genoemd in artikel 3:316 BW. Dit strookt met de ratio van de verjaringsregeling van de Mediationrichtlijn, die beoogt te bereiken dat partijen tijdens mediation geen verjaringsrisico lopen. Het gerechtshof had het beroep van de eiser op de stuitende werking van de mediation inderdaad moeten beoordelen aan de hand van artikel 6 van de Implementatiewet.

ARREST
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274

Het opmaken van een slotuitdelingslijst bij schuldsaneringsboedels met een actief van minder dan € 2.000
Artikel 356 Fw regelt de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, na een beëindigingszitting door de rechter. Op grond van dit artikel is onder meer vereist dat de bewindvoerder een slotuitdelingslijst opmaakt. Als de schuldsaneringsregeling is afgewikkeld op grond van de vereenvoudigde procedure van artikel 354a Fw kan de slotuitdelingslijst achterwege blijven.

In de rechtspraak bestaan verschillende wijzen van afdoening wanneer het boedelactief bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling minder dan € 2.000 bedraagt. Zo wordt volgens de zogenoemde ‘Overijsselse methode’ in een dergelijk geval de schuldsaneringsregeling beëindigd op de voet van artikel 354a Fw, waarbij geen slotuitdelingslijst wordt opgemaakt. Op basis van de ‘Gelderse methode’ dient na beëindiging altijd een slotuitdelingslijst te worden opgemaakt, ongeacht het boedelsaldo.

Naar aanleiding van de uiteenlopende benaderingen heeft rechtbank Limburg aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd. De rechtbank vroeg onder meer of iedere schuldsaneringsboedel, ook die waarbij het boedelactief minder dan € 2.000,- bedraagt, op dezelfde wijze dient te worden afgewikkeld en zo ja, of afwikkelingen waarbij het boedelactief minder dan € 2.000,- bedraagt, moeten plaatsvinden conform het wettelijk kader van de Faillissementswet.

De Hoge Raad heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Hierbij is relevant dat de wetgever uitsluitend voor het geval dat de vereenvoudigde procedure van artikel 354a Fw wordt toegepast, een uitzondering heeft gemaakt op de regel dat een verificatievergadering wordt gehouden en een slotuitdelingslijst wordt opgemaakt. Er bestaat geen grond deze uitzondering naar andere situaties door te trekken. Ook de omstandigheid dat voor het deponeren van de slotuitdelingslijst een uit de boedel te betalen griffierecht verschuldigd is en dat dit bezwaarlijk is voor boedels met weinig actief, is geen grond om af te wijken van de wettelijke regeling. Naar het oordeel van de Hoge Raad is het aan de wetgever om te beoordelen of en hoe daarin moet worden voorzien.

ARREST
HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1353

Signalen aan de wetgever: arresten strafkamer

Gevolgen van een gehomologeerd akkoord in een faillissement voor een opgelegde of nog op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel.
In deze zaak gaat het om de vraag wat de gevolgen zijn van een faillissement voor een nog op te leggen of al opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel, wanneer het faillissement wordt beëindigd door een gehomologeerd akkoord. Een gehomologeerd akkoord wordt gesloten tussen de gefailleerde en zijn schuldeisers. Hierin worden afspraken gemaakt over een (gedeeltelijke) voldoening van de schulden. Dit akkoord wordt vervolgens bekrachtigd (gehomologeerd) door de rechter.

Omdat onduidelijk is of en in welke gevallen de Staat gebonden is aan een gehomologeerd akkoord, heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld door middel van een vordering van advocaat-generaal Keulen. De Hoge Raad gaat in de uitspraak in deze zaak in op de vraag of een gehomologeerd akkoord in het faillissement van een verdachte of veroordeelde gevolgen heeft voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde of op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel, en vanaf welk moment de officier van justitie als schuldeiser namens de Staat kan opkomen in het faillissement in verband met een verwachte geldboete of ontnemingsmaatregel. De Hoge Raad geeft hiermee een procedureel kader voor de status van strafrechtelijke vorderingen op een gefailleerde.

Na de behandeling van de vragen maakt de Hoge Raad nog een laatste opmerking. Eerder in het arrest is uiteengezet dat de toepassing van de regeling van het faillissementsakkoord ertoe kan leiden dat met betrekking tot een geldboete of een ontnemingsmaatregel als gevolg van het ontstaan van een natuurlijke verbintenis geen (volledig) verhaal meer kan plaatsvinden. In de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen geldt daarentegen dat vorderingen die voortvloeien uit onder meer een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete of een ontnemingsmaatregel, ook na beëindiging van de schuldsanering afdwingbaar blijven voor zover deze in de schuldsanering onvoldaan zijn gebleven op grond van artikel 358 lid 1 en 4 Fw. De vraag of in relatie tot de regeling van het faillissementsakkoord moet worden voorzien in een vergelijkbare uitzondering voor de geldboete en de ontnemingsmaatregel, en zo ja, de wijze waarop zo’n regeling vorm moet krijgen, staat volgens de Hoge Raad niet ter beantwoording aan de rechter. Dat is een voor de wetgever mogelijk relevant onderwerp.

ARREST
HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:112

Het belang van overgangsrecht bij nieuwe wetgeving in het strafrecht
Overgangsrecht regelt hoe nieuwe wetten en regels inwerken op een bestaande rechtstoestand. Deze zaak gaat over het overgangsrecht met betrekking tot de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde aan wie een gevangenisstraf is opgelegd. Een wetswijziging met ingang van 1 januari 2018 heeft de mogelijkheid ingevoerd deze proeftijd te verlengen. De wetswijziging kan daarmee nadelig zijn voor een veroordeelde die zijn gevangenisstraf ondergaat.

In deze zaak had de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in zijn vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde die voor 1 januari 2018 tot gevangenisstraf was veroordeeld. Naar aanleiding van deze beslissing heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld door middel van een vordering van advocaat-generaal Vegter.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de nieuwe regeling betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf, en daarmee niet kan worden aangemerkt als een wetswijziging ten aanzien van de strafbaarstelling of strafbedreiging. Verlenging van de proeftijd in gevallen waarin een veroordeling tot gevangenisstraf vóór 1 januari 2018 is uitgesproken is in de meeste gevallen niet in strijd met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM. De Hoge Raad heeft richtlijnen gegeven voor de uitzonderlijke gevallen waarin wel sprake is van strijd met het EVRM.

Na de behandeling van de vragen heeft de Hoge Raad nog een laatste meer algemene opmerking over overgangsrecht gemaakt, die voor de wetgever van belang kan zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervoor koos om niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht rond de wetswijziging waar het in deze zaak om gaat, en dat de wetgever bij die keuze ervan uitging dat onmiddellijke werking van de wetswijziging niet strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Dergelijke wetswijzigingen kunnen echter in het licht van (met name) artikel 7 lid 1 EVRM al snel – veelal complexe – vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Deze vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling, die ertoe strekt dat de aard van de door de rechter onherroepelijk opgelegde straf en de duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin artikel 7 lid 1 EVRM niet tot het treffen van een dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen.

ARREST
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850

Signalen aan de wetgever: arresten belastingkamer

Rechtsbescherming tegen de inkomensgegevens van een ander op de toeslagbeschikking.
Als hoogste rechter op het gebied van civiel recht, strafrecht en belastingrecht oordeelt de Hoge Raad in principe niet over de hoogte van toeslagen. Die zaken zijn door de wetgever ondergebracht bij andere bestuursrechters. Het recht op toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen wordt onder meer bepaald door het zogenaamde ‘inkomensgegeven’. Dat inkomensgegeven moet de belastinginspecteur (ook wel ‘Belastingdienst Blauw’) elk jaar vaststellen, hetzij op basis van de laatste aanslag, hetzij op basis van de loonheffing, en vervolgens ter beschikking stellen van ‘afnemers’, met name de inspecteur Toeslagen (“Belastingdienst Rood”). Over het inkomensgegeven kan de Hoge Raad wel oordelen.

In deze zaak maakte de belastingplichtige bezwaar tegen een aantal toeslagenbeschikkingen, met de klacht dat de inkomensgegevens van haar ex-partner te hoog waren vastgesteld. Dit had als gevolg dat zij minder toeslagen had ontvangen dan verwacht. Eén van de vragen was of de belastingplichtige wel ontvankelijk was in haar bezwaar.

Uit de wetsgeschiedenis van de AWR blijkt dat de wetgever oog heeft gehad voor de noodzakelijke rechtsbescherming, en erin heeft voorzien dat degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft, minstens één keer naar de rechter kan: naar aanleiding van de aanslag als die wordt opgelegd, en, als de loonheffing eindheffing is, naar aanleiding van het gebruik van het ‘inkomensgegeven’ door de inspecteur Toeslagen (dus in de procedure naar aanleiding van het al dan niet toekennen van een toeslag). Het inkomensgegeven kan evenwel ook bepalend zijn voor de door een ander aangevraagde toeslag, zoals in dit geval de ex-partner en in andere gevallen bijvoorbeeld de partner of huisgenoot.

Zoals de wettelijke regeling nu luidt, staat voor die ander geen bezwaar en beroep tegen het gebruik van het inkomensgegeven open. De ander heeft dus geen rechtsmiddel tegen de grondslag waarop de toeslag wordt vastgesteld en de wettelijke regeling vertoont daarmee een leemte in de rechtsbescherming. Het gerechtshof heeft daar in deze zaak een mouw aan gepast. De Hoge Raad legt uit – met verwijzing naar artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 6 EVRM – waarom de desbetreffende wettelijke bepalingen inderdaad niet naar hun letterlijke bewoordingen moeten worden toegepast.

ARREST
HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:179

Samenloop van verschillende bepalingen over de fiscale eenheid
In het belastingrecht vinden veelvuldig veranderingen plaats. Onder meer door wijzigingen in nationaal beleid, internationale en Europese regelgeving en verdragen, en onder invloed van rechterlijke uitspraken, veranderen jaarlijks fiscale wetten en regels. Ook in de bepalingen over de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting is de laatste jaren het een en ander gewijzigd, zowel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als in het Besluit fiscale eenheid 2003.

In deze zaak gaat het erom dat het Besluit fiscale eenheid 2003 niet is aangepast aan een wetswijziging die beoogde verliezen van een houdstermaatschappij alleen te verrekenen met winsten indien die winsten ook afkomstig zijn van de activiteiten als houdster. Artikel 5 lid 4 Besluit fiscale eenheid 2003 bepaalt dat de winst van een gelijk bij haar oprichting in een fiscale eenheid opgenomen dochtermaatschappij wordt aangemerkt als winst van de oprichters. Het is de vraag of dit laatste ook geldt als de oprichters als houdstermaatschappij kwalificeren en de dochtermaatschappij niet. Al met al was hier sprake van een samenstel van verschillende bepalingen, die elk een eigen achtergrond en ratio kennen.

De Hoge Raad houdt de letterlijke tekst van de bepaling uit het Besluit fiscale eenheid 2003 aan, waardoor de winst van de opgerichte dochter, die op zichzelf beschouwd niets met houdsteractiviteiten te maken heeft maar wordt aangemerkt als winst van de oprichtende houdster, toch als bij de houdster opgekomen winst kan worden verrekend met haar verliezen.
Inmiddels is de houdsterverliesregeling afgeschaft, hoewel de regeling nog wel terugkomt in overgangsrecht.

ARREST
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:884

Rechtsbescherming en de wisselwerking tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht
De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht hebben wettelijk elk eigen verantwoordelijkheden bij de inzet van wetgeving. Een relevant thema de laatste jaren, ook als het gaat om door de wetgever te maken keuzes, is in hoeverre de rechterlijke macht bescherming moet en kan bieden ten opzichte van de uitvoerende macht. De belastingkamer heeft hierover in 2021 enkele arresten gewezen.

Het arrest ECLI:NL:HR:2021:1654 staat in dit jaarverslag beschreven in de selectie van arresten van de belastingkamer. In deze zaak beriep een belastingplichtige zich op een achteraf bezien onjuiste mededeling op de website van de Belastingdienst over afkoop van een lijfrenteverzekering. Het was de vraag of de Belastingdienst toch gebonden was aan deze mededeling op grond van het vertrouwensbeginsel, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat voorschrijft dat een burger erop moet kunnen vertrouwen dat een bepaalde toezegging van een bestuursorgaan nagekomen wordt.

Op grond van een eerder arrest van de Hoge Raad zou de belastingplichtige zich niet op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen, omdat niet voldaan was aan het zogenoemde ‘dispositievereiste’ (hiervoor was vereist dat de belastingplichtige op basis van de onjuiste inlichtingen iets heeft gedaan of nagelaten waardoor hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen maar bovendien (extra) schade lijdt).

De Hoge Raad zag in huidige rechtsopvattingen aanleiding zijn rechtspraak op dit punt te herzien. De Hoge Raad heeft de beperkende eis van (extra) schade – naast de verschuldigde belasting – opgeheven. Als een belastingplichtige, afgaande op achteraf bezien onjuiste informatie van de Belastingdienst, iets doet of nalaat waardoor een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende te moeten betalen, leidt doeltreffende rechtsbescherming tegen inbreuken op het vertrouwensbeginsel in de regel ertoe dat het meerdere niet van de belastingplichtige mag worden geheven.

Ook het arrest ECLI:NL:HR:2021:1748 staat in dit jaarverslag beschreven in de selectie van arresten van de belastingkamer. Dit arrest gaat over Project 1043 en de databank FSV (Fraude Signaleringsvoorziening) van de Belastingdienst. In het kader van dit Project 1043 werden aangiften inkomstenbelasting voor nader onderzoek geselecteerd en geregistreerd in de FSV om systeemfraude op te sporen en te bestrijden. Een van de selectiecriteria voor nader onderzoek was een dubbele nationaliteit. Van belastingplichtigen die eenmaal waren geselecteerd, werd vijf jaren lang jaarlijks de aangifte nader onderzocht.

In deze zaak had de belastingplichtige in haar aangifte 2014 kosten afgetrokken voor alimentatie en specifieke zorgkosten. De Inspecteur had die aftrek deels geweigerd. De belastingplichtige klaagde na bezwaar, beroep en hoger beroep pas bij de Hoge Raad over mogelijke toepassing van Project 1043 in haar geval, volgens haar leidende tot ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Eerder kon zij hiermee niet bekend zijn. Advocaat-generaal Niessen stelde voor bij de beoordeling van het beroep in cassatie van die nieuwe feiten uit te gaan. De Hoge Raad heeft eraan vastgehouden dat in cassatie geen rekening kan worden gehouden met feiten die bij de rechtbank en het gerechtshof niet zijn vastgesteld of aangevoerd, en heeft gewezen op de mogelijkheid bij het gerechtshof herziening te verzoeken. Ook heeft de Hoge Raad enkele beschouwingen gegeven over de mogelijke rechtsgevolgen indien inderdaad blijkt dat Project 1043 en/of FSV een rol hebben gespeeld in de zaak van de belastingplichtige, en daardoor ernstige inbreuk op een grondrecht is gemaakt.

ARREST
HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654
HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748

Rechtsherstel in de vermogensrendementsheffing van box 3 voor de jaren 2017 en 2018
De afgelopen jaren heeft de belastingkamer van de Hoge Raad verschillende arresten over de vermogensrendementsheffing gewezen. In 2019 oordeelde de Hoge Raad dat de heffing van box 3 in 2013 en 2014 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormde als het nominaal in box 3 te behalen rendement dan gemiddeld lager is dan 1,2% (4% van 30%, de te betalen belasting), maar dat de Hoge Raad daarvoor in beginsel geen oplossing kan bieden. Daarvoor moeten namelijk op stelselniveau keuzes worden gemaakt die niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden. In de verhouding tot de wetgever past de rechter dan terughoudendheid (zie bijvoorbeeld HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).

Ook in 2021 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van box 3 in de inkomstenbelasting. Op 24 december 2021 oordeelde de Hoge Raad in een massaal bezwaar procedure, ECLI:NL:HR:2021:1963, in dit jaarverslag beschreven in de selectie van arresten van de belastingkamer. De massaal-bezwaarprocedure ging over de vraag of het stelsel van box 3 in de jaren 2017 en 2018 in strijd was met het eigendomsrecht dat beschermd wordt door artikel 1 Eerste Protocol EVRM en het verbod van ongelijke behandeling van artikel 14 EVRM.

De Hoge Raad oordeelde dat het vanaf 2017 geldende box 3-stelsel inderdaad in strijd is met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod. Door de wijze waarop de wetgever aansluiting heeft gezocht bij een gemiddelde verdeling van box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen en bij rendementen die in eerdere jaren gemiddeld zijn behaald, is het stelsel verder af komen te staan van heffing over het inkomen waarvan kan worden aangenomen dat een individuele belastingplichtige het daadwerkelijk heeft genoten, hoewel de wetgever dat laatste wel beoogde. De Hoge Raad nam in aanmerking dat de wetgever te kennen heeft gegeven niet eerder dan in 2025 te komen met een wetswijziging en bood aan de belastingplichtige in deze zaak rechtsherstel door te bepalen dat alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.

ARREST
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963